‘Dat is nu wel het rottigste ***woord dat ik ken,’ vlamt ze
tegen haar buurmeisje.
Straks begint in deze sporthal een volleybalmatch. We zitten
in de tribune met zes toeschouwers. Ik omwille van mijn thuisspelende zoon,
twee mama’s ter ondersteuning van hun zoons op verplaatsing. Daarnet schoven nog
drie tienermeisjes op de blauwe zitjes van de eerste rij. Elk met een
smartphone in de aanslag; natuurlijk, hoe zouden ze anders ademen? De uitroep
van het middelste meisje klinkt net als een smash van de spelers die zich aan
het opwarmen zijn. Om de tegenstander op voorhand te imponeren. Met hoorbaar
geweld nog geen punten maar al indruk maken. ‘Wélk is dat dan?’ vraagt het
buurmeisje. ‘Yolo!’ dreint de ander terug, alsof ze het ***woord met minstens acht
o’s zou schrijven.
Hé, denk ik, ik ben toch mee met de tijd van tieners. Daarstraks,
aan de huistafel, hoorde ik ‘Yolo’ voor het eerst. Toen ik naar de betekenis
vroeg, slingerde een andere zoon, achterovergeleund op z’n stoel, in mijn
richting een verveeld ‘papa’, goed voor wel acht a’s. ‘You only live once. Yolo. Heb je hem?’ ‘Een nieuwe Bondfilm? Een
‘pluk de dag’ onder pukkelpoppers?’ renden mijn gedachten in de richting van de
tienertijd. Maar rond de tafel steeg er al gegrinnik op (de meest efficiënte
manier om vaders bij de tijd te houden, zo gaat de redenering). Yolo is de spreekwoordelijke
middelvinger waarmee zielepoten toegeven niet te kunnen verhelpen … zielepoten
te zijn. Yolo. Hiërogliefenklanken voor ‘Best dat ik maar één keer leef, zeker?’
De scheidsrechter wijst galant en fluit naar de thuisspeler die
klaarstaat voor de eerste opslag. Om zich te concentreren of de anderen te
imponeren, laat die de bal enkele keren op de achterlijn stuiteren. Dan gooit hij
hem hoog op, springt er naartoe en slaat hem hard naar het veld van de
tegenstanders. Maar zijn opslag strandt in het net. Geen van de meisjes merkt het,
dankzij de verlichte schermpjes van hun ***phones.