woensdag 27 februari 2013

Loteling




‘U bent gewraakt,’ sprak de rechter onder de voeten van de gekruisigde. Een klets in het gezicht. De Pilatus in rode toga had ons, negentig lotelingen bij aanvang van deze assisenzaak, gewaarschuwd dat het geen persoonlijk drama hoefde te zijn om gewraakt te worden, dat de reden bovendien niet publiek werd gemaakt. ‘U bent gewraakt’, het kwam toch hard aan, net als de stilte die daarop volgde in de zaal.

Ik keek naar de twee hoofdbeklaagden, een man en een vrouw. Ze zagen er tijdens dit kortstondige oordeel over iemand anders dan henzelf heel even iets zelfverzekerder uit. Mijn gewraakte medemens droop af en schuifelde terug in de bank van de lotelingen. Als aangeslagen fluisterde hij ‘sorry’ toen hij bijna op iemands tenen trapte.

Er waren nog acht van de twaalf leden van de volksjury aan te wijzen. Keer op keer maalde de rechter met zijn hand door een grote urne, viste er een briefje uit en las een volgnummer en een naam voor. Zou ik, nummer 26, uitgeloot worden? Was de kans dat ik gewraakt zou worden het jongste uur niet zienderogen gegroeid? Want, ja, ik was ongedurig geworden bij het lange wachten aan de balie. En, ja, een agent had mij met een samenzweerderige knipoog binnengelaten. Ik had niet geknield voor ik ging zitten in deze rechtszaal. Oneerbiedig genoeg vond ik dat het hier rook naar een oud jezuïetenklooster. En mocht een advocaat mij aan een kruisverhoor willen onderwerpen: op mijn oproepingsbrief stond een beroep dat ik al dertien jaar niet meer uitoefen. En nog vele jaren daarvoor had ik een eerbaarder beroep gehad, zuchtte Jezus aan het kruis. Hoe zou nummer 26 aan wraking ontsnappen?

‘Beroep?’ had de rechter aan de beklaagde vrouw al eerder gevraagd, nog vooraleer de volksjury werd samengesteld. ‘Ik ben mindervalide, mijnheer de rechter.’ Pilatus schraapte zijn keel: ‘Dat is in feite geen beroep, mevrouw.’ Vinnig had ze hem toen aangekeken: ‘Excuseer?’ Alsof ze twijfelde of ze ook hem zou wraken.