‘U bent gewraakt,’ sprak de rechter onder de
voeten van de gekruisigde. Een klets in het gezicht. De Pilatus in rode toga
had ons, negentig lotelingen bij aanvang van deze assisenzaak, gewaarschuwd dat
het geen persoonlijk drama hoefde te zijn om gewraakt te worden, dat de reden
bovendien niet publiek werd gemaakt. ‘U bent gewraakt’, het kwam toch hard aan,
net als de stilte die daarop volgde in de zaal.
Ik keek naar de twee hoofdbeklaagden, een man
en een vrouw. Ze zagen er tijdens dit kortstondige oordeel over iemand anders
dan henzelf heel even iets zelfverzekerder uit. Mijn gewraakte medemens droop
af en schuifelde terug in de bank van de lotelingen. Als aangeslagen fluisterde
hij ‘sorry’ toen hij bijna op iemands tenen trapte.
Er waren nog acht
van de twaalf leden van de volksjury aan te wijzen. Keer op keer maalde de
rechter met zijn hand door een grote urne, viste er een briefje uit en las een
volgnummer en een naam voor. Zou ik, nummer 26, uitgeloot worden? Was de kans
dat ik gewraakt zou worden het jongste uur niet zienderogen gegroeid? Want, ja,
ik was ongedurig geworden bij het lange wachten aan de balie. En, ja, een agent
had mij met een samenzweerderige knipoog binnengelaten. Ik had niet geknield
voor ik ging zitten in deze rechtszaal. Oneerbiedig genoeg vond ik dat het hier
rook naar een oud jezuïetenklooster. En mocht een advocaat mij aan een
kruisverhoor willen onderwerpen: op mijn oproepingsbrief stond een beroep dat
ik al dertien jaar niet meer uitoefen. En nog vele jaren daarvoor had ik een
eerbaarder beroep gehad, zuchtte Jezus aan het kruis. Hoe zou nummer 26 aan
wraking ontsnappen?
‘Beroep?’ had de rechter aan de beklaagde
vrouw al eerder gevraagd, nog vooraleer de volksjury werd samengesteld. ‘Ik ben
mindervalide, mijnheer de rechter.’ Pilatus schraapte zijn keel: ‘Dat is in
feite geen beroep, mevrouw.’ Vinnig had ze hem toen aangekeken: ‘Excuseer?’
Alsof ze twijfelde of ze ook hem zou wraken.