Ik keek eerst achteloos, vorige maand. Toen leek de
notelaar, in mijn blikveld halfweg het oosten en koffiegepruttel, nog helemaal
van de zomer. Onder hem bloeiden de hortensia’s, werd er gebabbeld, krant
gelezen, met en zonder de kat gespind en gespeeld. Onder zijn groen werd er
teruggekeerd uit Wenen en Kinshasa, uit werkdagen, werd er uitgeblazen van het
fietsen en joggen.
Maar geleidelijk groeide mijn aandacht voor hem. Vanuit het
keukenraam of de tuinstoel zag ik hoe bolsters zich openwrongen en hier en daar
een blad donker werd. De zomer zou niet blijven duren, zeker niet bij de eerste
gezinsberichten over een, twee noten op het gras, enkele dagen later gevolgd
door een handgreep ervan op de keukentafel en de geur van gesneuvelde bladeren
en bolsters in het gras. Ondertussen is het helemaal niet meer tegen te houden
en zal het verder gaan tot dat ene, laatste blad zich volgende maand wuivend gewonnen
moet geven.
Rond zíjn zestigste dreef mijn vader twee, drie grote spijkers
in de bast van zijn notelaar zodat –naar zijn volkswijsheid- de noten niet te
vlug zouden vallen. Maar zo vasthoudend ben ik niet. Ik kijk, ik laat begaan, soms
met een zucht. Al blij met het nieuwsgierige roodborstje op de onderste tak of de
rode draad met drie wasknijpers die van zijn stam naar een tegenoverliggende
struik loopt. Al blij om de regendruppel die van zijn blad op mijn schrijfblad pletst.
Nadat hij zich -zoals de bladeren, de noten- zo elegant mogelijk verweerde tegen
het vallen. Tot hij, net als ik, niet verder geraakte dan dit blad, deze
woorden. Zodat hij, net als ik, van de dichter moet geloven ‘dat er toch Eén is
die al dit vallen oneindig zacht in zijn handen houdt’.