vrijdag 24 oktober 2014

De notelaar


Ook dit jaar houdt hij zijn opgelegde oefening in elegant loslaten van eerst de zomer, dan de noten en tenslotte zijn bladeren. Maar deze keer volg ik hem nieuwsgieriger dan anders. Het ontbolsteren, verkleuren, dwarrelen, het vallen: weinig ontgaat me.

Ik keek eerst achteloos, vorige maand. Toen leek de notelaar, in mijn blikveld halfweg het oosten en koffiegepruttel, nog helemaal van de zomer. Onder hem bloeiden de hortensia’s, werd er gebabbeld, krant gelezen, met en zonder de kat gespind en gespeeld. Onder zijn groen werd er teruggekeerd uit Wenen en Kinshasa, uit werkdagen, werd er uitgeblazen van het fietsen en joggen.

Maar geleidelijk groeide mijn aandacht voor hem. Vanuit het keukenraam of de tuinstoel zag ik hoe bolsters zich openwrongen en hier en daar een blad donker werd. De zomer zou niet blijven duren, zeker niet bij de eerste gezinsberichten over een, twee noten op het gras, enkele dagen later gevolgd door een handgreep ervan op de keukentafel en de geur van gesneuvelde bladeren en bolsters in het gras. Ondertussen is het helemaal niet meer tegen te houden en zal het verder gaan tot dat ene, laatste blad zich volgende maand wuivend gewonnen moet geven.

Rond zíjn zestigste dreef mijn vader twee, drie grote spijkers in de bast van zijn notelaar zodat –naar zijn volkswijsheid- de noten niet te vlug zouden vallen. Maar zo vasthoudend ben ik niet. Ik kijk, ik laat begaan, soms met een zucht. Al blij met het nieuwsgierige roodborstje op de onderste tak of de rode draad met drie wasknijpers die van zijn stam naar een tegenoverliggende struik loopt. Al blij om de regendruppel die van zijn blad op mijn schrijfblad pletst. Nadat hij zich -zoals de bladeren, de noten- zo elegant mogelijk verweerde tegen het vallen. Tot hij, net als ik, niet verder geraakte dan dit blad, deze woorden. Zodat hij, net als ik, van de dichter moet geloven ‘dat er toch Eén is die al dit vallen oneindig zacht in zijn handen houdt’.