zondag 12 maart 2017

De vergrotende trap



Dag moeke,

U vandaag te gieten in 1932 karakters met tussenruimtes is onbegonnen werk. Het is al flink schrijfwerk om een facet van het leven te vangen in 1954 karakters. Het was dus geen sinecure om na tweeëndertig oefeningen en een lange tussentijdse rijpingstijd van dit drieëndertigste cursiefje een koninginnenstuk te maken. Met uw foto bovenaan. Bedoeld voor het nageslacht dat over 85 jaar een hand voor de mond slaat en uitroept: ‘Is dat mijn betovergrootmoeder?’

Vandaag, ben je voor ons ‘moeke’. ‘Moeke’ noemt, naar mijn schatting, 15 procent van alle Vlaamse moeders of mama’s of 25 procent van alle grootmoeders of oma’s. ‘Moeke’ hield mogelijks in 1953 het romantische midden tussen het Waterstraatse ‘moeder’ en het Goedlevenstraatse ‘mama’, het was de Walputstraatse middenweg tussen het vocabulaire van het geridderde en de woordenschat van het gewone volk. De vergrotende trap van mama net onder de overtreffende trap van moeder.

Met ‘moeke’ leven wij, aanvankelijk met een vijftal en later een tiental en meer, met die vergrotende trap. Net zoals met die andere tweede traptrede in de Meerhoutstraat waarmee iets heel bijzonders is. Het is na de begane grond van ‘de gang’ (een nogal ruime benaming voor drie vierkante meter tussen drie deuren) de geruststellende trede na de onderste, meestal krakende trede. Er werd neergelegd aan kleren en wasgoed en meer wat mee moest naar boven. De tweede trede was ook het signaal voor verhoogde hartslagen op de jongenskamer als vake –niet voorzichtig maar wel boos genoeg- de onderste trede had doen kraken toen het niet stil genoeg was daarboven.

Het voordeel van 1932 karakters met tussenruimtes is dat je niet kan uitweiden. Hoe krijg ik het trouwens ooit en allemaal uitgelegd aan het nageslacht waarvan er één, na deze voorlaatste regel, hoogstwaarschijnlijk vraagt: ‘Zij was dus de overgrootmoeder van oma Suzan?’

Beste moeke, een gelukkige, vijfentachtigste verjaardag.


zaterdag 1 augustus 2015

Inception




‘Is het al afgelopen, mama?’ vraagt het kind. Net als zij hoopte ik ook op een nog alles overtreffende vuurhemel. Adembenemend was het vuurwerk tot daarnet, maar nu is het zomaar afgelopen. De bijna duizend mensen op de kaaimuur tussen de rivier en de heuvel drijven terug uiteen. Achter ons schuift de rivier verder, van onder de ene brug, langs enkele bedden waterlelies, naar de volgende brug. Boven ons, onverstoorbaar, de sterren.

Wat er vanavond nochtans al niet geprobeerd was om op de rivier en de sterren indruk te maken! In de aanloop naar het spektakel benoemde mijn zoon de opvallendste van de sterren. Een satelliet zeilde zonder verpinken over de hemelkoepel.  Andermans zoon kribbelde met een laserstraal op gevels en bomen aan de overkant van de rivier, terwijl meer en meer volk uit de feestwijken van de stad naar de oever afzakte.

En toen moest het vuurwerk nog beginnen. Met lange pauzes ertussenin kondigden drie droge, harde knallen de opening aan. Een tijdje nadat het wolkje van de derde knal verdwenen was, gierden een eerste, tweede en dan een derde pijl fluitend, trillend de donkere hemel in. Ruimtemuziek –‘Inception!’ fluisterde mijn zoon- en een indrukwekkende basstem met een onbegrijpelijke boodschap uit grote geluidsboxen vermengden zich met de ontploffingen en sproeiende kleuren in de lucht. Het duister, de rivier en de sterren werden overmeesterd. Ogen en smartphones glinsterden in vervoering. Na explosies en filmmuziek –Psycho Rock en Amélie Poulain wist ik zelf- overspoelden twee apotheosen van fonteinen en boeketten de menigte. Als oefeningen voor de grote finale, dacht ik.

Tot daarnet de gensters in stilte neerdaalden en ik met het kind uitkeek naar nog, naar meer, naar het grootste.
Terwijl de stilte nu geroezemoes wordt en de rivier en de sterren zich opnieuw niets van ons aantrekken. Het kind met haar mama en ik met mijn zoon zien uit van waar we kwamen en hoe we naar huis kunnen terugkeren.



vrijdag 24 oktober 2014

De notelaar


Ook dit jaar houdt hij zijn opgelegde oefening in elegant loslaten van eerst de zomer, dan de noten en tenslotte zijn bladeren. Maar deze keer volg ik hem nieuwsgieriger dan anders. Het ontbolsteren, verkleuren, dwarrelen, het vallen: weinig ontgaat me.

Ik keek eerst achteloos, vorige maand. Toen leek de notelaar, in mijn blikveld halfweg het oosten en koffiegepruttel, nog helemaal van de zomer. Onder hem bloeiden de hortensia’s, werd er gebabbeld, krant gelezen, met en zonder de kat gespind en gespeeld. Onder zijn groen werd er teruggekeerd uit Wenen en Kinshasa, uit werkdagen, werd er uitgeblazen van het fietsen en joggen.

Maar geleidelijk groeide mijn aandacht voor hem. Vanuit het keukenraam of de tuinstoel zag ik hoe bolsters zich openwrongen en hier en daar een blad donker werd. De zomer zou niet blijven duren, zeker niet bij de eerste gezinsberichten over een, twee noten op het gras, enkele dagen later gevolgd door een handgreep ervan op de keukentafel en de geur van gesneuvelde bladeren en bolsters in het gras. Ondertussen is het helemaal niet meer tegen te houden en zal het verder gaan tot dat ene, laatste blad zich volgende maand wuivend gewonnen moet geven.

Rond zíjn zestigste dreef mijn vader twee, drie grote spijkers in de bast van zijn notelaar zodat –naar zijn volkswijsheid- de noten niet te vlug zouden vallen. Maar zo vasthoudend ben ik niet. Ik kijk, ik laat begaan, soms met een zucht. Al blij met het nieuwsgierige roodborstje op de onderste tak of de rode draad met drie wasknijpers die van zijn stam naar een tegenoverliggende struik loopt. Al blij om de regendruppel die van zijn blad op mijn schrijfblad pletst. Nadat hij zich -zoals de bladeren, de noten- zo elegant mogelijk verweerde tegen het vallen. Tot hij, net als ik, niet verder geraakte dan dit blad, deze woorden. Zodat hij, net als ik, van de dichter moet geloven ‘dat er toch Eén is die al dit vallen oneindig zacht in zijn handen houdt’.