
Stéphanie. Tram 93 trekt zich op gang. De Louizalaan rechts en links van ons ligt er donkergrijzig bij. Ik houd mij recht om met mijn knieën die van de vrouw tegenover mij niet te raken. Ook mijn voeten houd ik als een communicant samen om niet op de zoom van haar kleed te trappen. Niet dat het een mooi kleed is: beige, bruin, met figuurtjes als bouillonblokjes en te licht voor de tijd van het jaar. Zelfs mijn oma’s hadden het ouderwets gevonden. Haar kin rust op een mollige hand met een gouden ring. Haar wangen blozen. Ze staart naar buiten. Niets aan haar beweegt, zelfs haar ogen niet. Dertig is ze al lang niet meer. In haar zwarte haar lopen strepen grijs.
Auto’s verdwijnen naast ons in een tunnel. Vleurgat. Hoe verder van het centrum van Brussel, hoe hoogmoediger de gevels worden. Zou de vrouw tegenover mij hier ergens werken? Neen. Poetsen doet mijn overbuurvrouw alleen maar thuis, waar ze ook kookt en waar kinderen rond haar hangen. In haar rechterhand houdt ze een sacoche op haar schoot. Niet van bij Vuitton op deze avenue Louise.
Lebroussart. Zie, het begint te stofsneeuwen. Pluimvlokken verstuiven voor de lichten van jagende auto’s. De tram rinkelt nijdig en machteloos voor een hinderende wagen. Het is alsof mijn overbuurvrouw de Brusselse sneeuw niet ziet. De sneeuw waar zij van opkijkt ligt in Koerdistan of in de Atlas. We remmen. Legrand. De vrouw neigt licht voorover, haalt diep adem, hijst zich uit haar onbeweeglijkheid en stapt af. Ik kan mijn benen strekken. Naast mij komt een combinatie Livre de Poche, mp3-speler en Maghrebijnse ogen zitten. Dat lucht op.
Net als de tram met een nieuwe lange zucht in een ruime bocht wegdraait van de Louizalaan zie ik mijn roerloze overbuur van daarnet om het glazen tramhokje heen stappen en temidden haar rok op het gras hurken. Om te plassen. Haar sacoche houdt ze met beide handen op haar knieën.
Mooi is dat eerste laagje sneeuw op het grasveld rond haar.
Auto’s verdwijnen naast ons in een tunnel. Vleurgat. Hoe verder van het centrum van Brussel, hoe hoogmoediger de gevels worden. Zou de vrouw tegenover mij hier ergens werken? Neen. Poetsen doet mijn overbuurvrouw alleen maar thuis, waar ze ook kookt en waar kinderen rond haar hangen. In haar rechterhand houdt ze een sacoche op haar schoot. Niet van bij Vuitton op deze avenue Louise.
Lebroussart. Zie, het begint te stofsneeuwen. Pluimvlokken verstuiven voor de lichten van jagende auto’s. De tram rinkelt nijdig en machteloos voor een hinderende wagen. Het is alsof mijn overbuurvrouw de Brusselse sneeuw niet ziet. De sneeuw waar zij van opkijkt ligt in Koerdistan of in de Atlas. We remmen. Legrand. De vrouw neigt licht voorover, haalt diep adem, hijst zich uit haar onbeweeglijkheid en stapt af. Ik kan mijn benen strekken. Naast mij komt een combinatie Livre de Poche, mp3-speler en Maghrebijnse ogen zitten. Dat lucht op.
Net als de tram met een nieuwe lange zucht in een ruime bocht wegdraait van de Louizalaan zie ik mijn roerloze overbuur van daarnet om het glazen tramhokje heen stappen en temidden haar rok op het gras hurken. Om te plassen. Haar sacoche houdt ze met beide handen op haar knieën.
Mooi is dat eerste laagje sneeuw op het grasveld rond haar.