Af en toe krijg ik bezoek van mijn vader. Zoals vorige week. Vijf jaar na zijn dood -een diepe zucht waarmee hij een eeuwig durende siësta begon- straalt hij meer dan ooit. Ik lach als ik hem bezig zie op het grote scherm van mijn nachtbioscoop. Vooraan in een ondersneeuwde tuin, omzoomd met donkere sparren, hapt hij speels naar zacht vallende sneeuwvlokken. Met zijn zwarte alpinomuts op en een donkere, korte sjaal rond zijn hals kijkt hij gelukkig, uitgelaten naar de dwarrelende hemel. Hij gaat op in zijn spel, maar ik voel dat hij weet dat ik hem zie.
Kijk, hij wordt zelfs overmoedig. Met een van hem nooit gezien gemak tilt hij met zijn beide handen een boomstronk op zijn rechterschouder en stoot die dikke, vermolmde boomplak halvelings in mijn richting.
Door het tikken van de verwarmingsbuizen tegen de plankenvloer in de slaapkamer word ik wakker. Ik haal diep adem en zucht met een mengeling van opwinding en ontroering. Mijn liefste naast mij wordt er wakker van.
- ‘?’
- ‘Vake gezien tussen de sneeuwvlokken, hij leek zo gelukkig.’
- ‘Zalig,’ begrijpt ze.
Als ze zich omdraait voor een bijslaapje ga ik terug op zoek naar de winterse tuin. Onderweg repeteer ik wat ik mijn vader wil vertellen zodat hij weer dichterbij deze tijd komt. Hoe anders de wereld er uitziet na hem. Hij heeft geen weet van Boeings die in WTC-torens vlogen en hij betaalde nog met Belgische franken. Vertel ik hem dat van de groten der aarde alleen nog Fidel Castro en Sven Nys in leven zijn? Dat de winters zijn afgeschaft? Het wordt stiller rond mij. Als ik de brokken van een vermolmde boomstam zie liggen, prevel ik vlug dat hij moet weten dat ik nog geregeld denk aan de drie, grote, rode Chinese postzegels die hij mij cadeau gaf op een natte woensdagnamiddag in Gent. Dat we vandaag nog altijd aanschuiven bij de Kennedytunnel. Dat zijn kleindochter papieren kraanvogels plooit om nooit ziek te worden.
Dan begint het zachtjes te sneeuwen.
Kijk, hij wordt zelfs overmoedig. Met een van hem nooit gezien gemak tilt hij met zijn beide handen een boomstronk op zijn rechterschouder en stoot die dikke, vermolmde boomplak halvelings in mijn richting.
Door het tikken van de verwarmingsbuizen tegen de plankenvloer in de slaapkamer word ik wakker. Ik haal diep adem en zucht met een mengeling van opwinding en ontroering. Mijn liefste naast mij wordt er wakker van.
- ‘?’
- ‘Vake gezien tussen de sneeuwvlokken, hij leek zo gelukkig.’
- ‘Zalig,’ begrijpt ze.
Als ze zich omdraait voor een bijslaapje ga ik terug op zoek naar de winterse tuin. Onderweg repeteer ik wat ik mijn vader wil vertellen zodat hij weer dichterbij deze tijd komt. Hoe anders de wereld er uitziet na hem. Hij heeft geen weet van Boeings die in WTC-torens vlogen en hij betaalde nog met Belgische franken. Vertel ik hem dat van de groten der aarde alleen nog Fidel Castro en Sven Nys in leven zijn? Dat de winters zijn afgeschaft? Het wordt stiller rond mij. Als ik de brokken van een vermolmde boomstam zie liggen, prevel ik vlug dat hij moet weten dat ik nog geregeld denk aan de drie, grote, rode Chinese postzegels die hij mij cadeau gaf op een natte woensdagnamiddag in Gent. Dat we vandaag nog altijd aanschuiven bij de Kennedytunnel. Dat zijn kleindochter papieren kraanvogels plooit om nooit ziek te worden.
Dan begint het zachtjes te sneeuwen.