vrijdag 23 februari 2007

Halleluja


Afrika stinkt. Zeker Abidjan. Heel zeker de wijk Koumassi. De hoofdstraten stinken er naar autowalmen en vieze riolen. De zijstraten en hun stoepen stinken naar pis. De markten naar oliebollen en houtskool. De lagune naast de hoofdstraten en zijstraten en markten stinkt naar rotte vis en modder. En de mensen tussen de auto’s en de riolen ruiken naar zweet en naar de hoofdstraten en de zijstraten en de markten. Op enkele vrouwen en mannen met parfums, zonnebrillen en blinkende schoenen na.

Afrika voert oorlog. Ook in Abidjan. Over de lanen rijden overvalwagens van het Franse leger als spookrijders uit het verleden. Politieagenten wijden zich aan het willekeurig tegenhouden van auto’s, chauffeurs worden desnoods naar hun SIS-kaart en passagiers naar hun nationaliteit gevraagd, als dat maar boetes oplevert. Bloeddorstige krantenkoppen eisen oorlog omdat op vrede wachten verveelt.

Afrika maakt lawaai. Toch zeker de Abidjanezen van de wijk Koumassi. ’s Zondags luiden de klokken te vroeg; elke dag zeuren gepensioneerde muezzins vóór zonsopgang moslims wakker; groene, oranje en rode taxi’s gebruiken de verkeersdrempels als startblokken. In de vooravond braakt reggaemuziek over de lege tafeltjes van de straatcafés. Radio RFI verslaat voor alle buren de match Monaco-Auxerre en voegt er in de pauze vrolijk de ‘météo’ van Parijs aan toe. Min zeven graden.

Afrika zweet. Overdag. En ‘s nachts. Rond twee uur word ik wakker van de warmte en van gezang. Een man staat te zingen bovenop het dak van een huis in aanbouw: ‘Halleluja’. In alle tonen jankt hij, fleemt hij, lalt hij zijn geloof. Tegen de donkere hemel zie ik hem zijn armen spreiden en als een manke maraboe draaien rond zijn eigen as. ‘Halleluja, halleluja.’ Hoog boven de verlaten straten van Abidjan.

Midden de hymne ben ik weer in slaap gevallen. Opnieuw gerust te weten, dankzij die man, waarom ik keer op keer graag naar dit werelddeel, niet alleen naar Abidjan, terugkeer.