vrijdag 23 februari 2007

Kaaitheater


Toi voyage?

Dan wil Vasily weten of ik binnenkort weer op reis vertrek. Een kreun van diep uit zijn keel betekent dat hij vandaag een schip moet helpen lossen voor veertig euro. Twee jaar kennen wij elkaar als geregelde passanten, rond kwart voor negen aan deze Brusselse kaai. Wanneer een van ons beide vóórligt op het stapschema tussen huis- en werkdrempels zwaaien we van ver, elk aan zijn kant van de brug over het kanaal. Andere dagen dreunt zijn dokwerkerhand in de mijne. In de winter trekken we daarvoor onze rechterhandschoenen uit, als een indianenritueel. Dat voelt warmer aan.

Vasily kent zeventien woorden Frans. ‘Homme’. ‘Famille’. ‘Travail’. ‘Bon’. ‘Mauvais’. ‘Ca va’. En nog wat onvermijdelijke woorden om die andere aan elkaar te rijgen. We deden er twee jaar over om met ons mondelinge smstaaltje elkaar iets beter te leren kennen. Na de morgen waarop we onze namen uitwisselden, vulden we beetje bij beetje tekstballonnetjes met ons Frans en met onze handen en wenkbrauwen.

Vasily vertelde na een maand dat hij uit Polen kwam. Zijn naam, accent en heldergrijze ogen logen er niet om. Zodat ik hem enkele dagen later begroette met twee van mijn drie woorden Pools: ‘Dzień dobry ‘. En hem op een koude aprilmorgen condoleerde bij de dood van de Poolse paus. ‘Oui, oui, grand homme,’ knikte hij met gepaste patriottische droevigheid.

Goed een jaar later houdt Vasily deze morgen mijn hand langer vast. Hij schuift zijn pet met oorflappen ietsje naar boven. Een dergelijke Poolse pet ken ik van mannen en jongens in oorlogsfilms over het getto van Warschau. Zijn ogen staan betrokken. Hij kreunt als een verlegen schooljongen: ‘Moi pardon. Penser toi police. Moi pas Pologne. Moi Ukraine. Pardon.’ Verbaasd (moi, police?) voel ik dat ik niet mag lachen om zijn biecht. ‘Tu t’appelles toujours Vasily?’ Hij schiet in een Oekraïense lach.

Achter zijn rug glijdt een vrachtschip traag voorbij. Boven ons krijst een grijze meeuw.