donderdag 29 augustus 2013

Numero uno




Je denkt na, neemt de tijd zoals wanneer je door een museum wandelt. Terwijl ik al enkele schilderijen verder ben, kijk jij met al de tijd onder je arm naar wat ik niet zag. Zo ook scrabble je, met je duim in de muis van je linkerhand geplooid.

Ik rikketik met de letters op mijn groen richeltje, zoek naar een duur woord voor straks, als het eindelijk mijn beurt is, na de schijnbaar halve eeuw die je zoekt om al jouw letters in één keer op het bord weg te leggen en zo vijftig punten extra binnen te rijven. Zoals we scrabbelen, leven wij, soms. Van mijn gezeur (15 punten) maak jij een voltooid deelwoord met de d van volhouden (15 punten plus 17 punten plus tweemaal woordwaarde). Zo gaat dat. Aan mijn mooie woorden, voeg jij jouw splendeur toe.

Maar er zijn van die keren -zoals vandaag- dat het mij meezit in het scrabbelen, dat het op mijn richeltje klettert van klinkers en blanco ’s en jij zucht om een q of niets dan medeklinkers. Dan aanhoor ik halvelings nederig jouw noodlot krakende formule ‘tetoemene’ (niet in Van Dale, geen punten) terwijl ik in gedachten al het erepodium bestijg.

Maar precies dan gebeurt het, zoals mij nog soms overkomt in het leven buiten dit scrabblebord: terwijl ik de teugels vier, zet jij je schrap, klamp je aan en neem je, alweer, de tijd onder je arm. Als we de resterende letters uit het rode zakje hebben gevist, de laatste letters wegleggen, herinner ik mij te laat dat er zo ook in de wielerklassieker Milaan-San Remo gesneuveld zijn met zicht op de eindstreep aan de Via Roma. Die na een indrukwekkende ontsnapping, rechtop in het zadel gaan zitten en gloriërend met de wijsvingers op de eigen borst wijzen: ‘Io sono il numero uno’! Terwijl jij, als uit het niets, van mijn vijf vijftig maakt en zo drie maal de woordwaarde binnenrijft. ‘Dat was spannend hé?’ zeg je. Jouw linkerhand ontspant zich en met de blinkogen van het meisje dat je ook na een halve eeuw nog bent, noteer je de eindstand.

dinsdag 2 juli 2013

de profundis

 
 
 

Hoor ik voetstappen? Is daar iemand? Misschien bent u mijn redding!
Ik sta al járen in dit troosteloze archiefasiel, sedert een onbarmhartige elfde september. ‘Gelieve mij te laten staan’ kleefden ze op mijn rug. Dat was gemeen: je het zwijgen opleggen en dan spreken in naam van je slachtoffer. Dat ze dat in dit kantorenlabyrint doen met de toiletten (‘Spoel mij tweemaal door’) of de gele zak voor oud papier (‘Ik verhuis morgen naar de stoep’), tot daar aan toe. Maar met míj? ‘Gelieve mij te laten staan’: met dat vals onderdanige, beleefd gebiedende ‘Dank u’ eronder. Ik wíl niet worden bedankt als voetsteun. Ik wil geen quantité négligeable worden in deze kelder. Laat mij –zoals vóór die elfde september- op de gelijkvloers of hogerop aan een studie- of vergadertafel bijschuiven. Mijn poten van chroom en mijn kunstleren bekleding ogen een halve eeuw oud, maar ik kan van pas komen, desnoods  op mijn achterste poten, dan weer tot steun.

Bent u er nog?
Tussen de archiefdozen en dossierkaften uit Kasumbalesa, Coimbatore, Las Villas, dorpen uit een Zuidrijk waar de zon nooit ondergaat, sta ik hier nu in ballingschap. Alleen op de mooiste dagen voel ik de warmte van die Congolese, Indiase en Peruviaanse zon door de glazen koepeltegels boven mij. Alle andere dagen negeert ook zij mij.

Ik begin u te vervelen, ik zie het. ‘Nieuwe tijden’, precies. ‘Crisis’, ik weet het. Zelfs die bruine en zwarte ruggen van rond de Evenaar die mij hier omringen, zwijgen, komen niet meer in beweging. Na al die jaren ont-wikkelings-samen-werking. Dag vrienden uit Antananarivo, Ebolowa, Cochabamba. Hier sta ik. Net als jullie. Weggeschoven. Onverzettelijk verklaard. Elk voor zich en God voor allen. Daar jullie ruggen, hier mijn zitting, wanneer onze rechten?
Ik hoor het geluid van uw voetstappen wegsterven. Ik hoop dat u mij begrijpt en om gratie wil pleiten bij de huisbewaarders van dit labyrint. Het Zuiden, down under, dankt u bij voorbaat.



zaterdag 1 juni 2013

Opsporingsbericht

 


Gisteren, Rik, verscheen er een intrigerend filmpje op de webstek van de krant. Een reporter maakt zich klaar om een onrustwekkende verdwijning aan te kondigen. Terwijl hij, de micro los in de hand, nog even de tekst op zijn blad doorneemt, wandelt uit de achtergrond een man naar de reporter en de camera toe. ‘Hallo,’ begroet de journalist hem als hij voorbijkomt, om dan te kunnen beginnen met zijn opsporingsbericht. Opnieuw kijkt de reporter naar zijn notities, dan naar de voorbijkomende man en terug naar zijn blad, terwijl hij ineens beseft dat de voorbijganger de vermiste persoon ís.

Zo, Rik, wou ik dat het gerucht over jouw dood wordt rechtgezet. Want, op je drieënvijftigste doodgaan, Rik, dat doe je toch niet? Joggend door Brussel, op twee kilometer van de aankomst, waar je zoon naar je stond uit te kijken?

Gisteren wachtte ik in de kerk met veel andere ongelovigen op jou. Je kwam maar niet. In afwachting rapten leerlingen over jouw kameraadschap met hen, over jouw filosofen en hoe die verbonden zijn met het nieuws in de Metro. De schooldirectrice repte ook, over je chaos en hoe je buiten de lijntjes kleurde. De pastoor herinnerde zich hoe je in zijn kerk nà het kyrie binnenkwam en vóór zijn zegen buiten stond.
En wij maar wachten, Rik, tot ver voorbij het kyrie, helemaal ongerust over de goede afloop toen je foto werd uitgedeeld. Als een opsporingsbericht, met je naam, je geboortedatum en een hint van een dichter.
Hoezo, je zou niet meer komen? Moet ik nu naar Kloosterheide om je verder over Brazilië, over de nieuwe wereld te horen preken? Gaan wij dààr ons gesprek over jouw sex appeal verderzetten? Is het echt op Kloosterheide dat je voortijdig op rust gaat, zoals men fluistert? Rik?
Tot hier mijn bericht over jouw verontrustende vermissing. Ik zoek in de ogen van mijn cameraman een twinkeling, om daarna achterom te kijken. En om met voorbedachten rade ‘hallo’ te zeggen als jij, Rik, komt aangewandeld.

woensdag 10 april 2013

K. Lierse S.K. - K.A.A. Gent


Overmorgen is het weer zover. Met de oudste zoon kijk ik op het Lisp, het Lierse voetbalstadion, een derde keer in onze gezamenlijke sportieve loopbaan naar de wedstrijd Lierse - Gent. Voor hem een thuismatch. Zelf voelde ik mij telkens op verplaatsing. Eén keer juichen te midden van de Lierse spionkop bij een Gents doelpunt en twee nederlagen leerden mij dat ik op het Lisp, naast mijn zoon, gedoogd word. Zelfs al gaat het overmorgen tussen twee staartploegen die een nacompetitie spelen. Wedstrijden voor ploegen die ondanks hun gestuntel sedert de competitiestart nog mogen voetballen, ver van de speelplaatsen van de grote jongens in Anderlecht of Brugge.
Niet dat ik tegen mijn zin daar naast hem in de tribune zit. De jaarlijkse confrontatie waarbij wij samen de voetbalistieke honneurs waarnemen, wil ik niet missen. Wij twee, volksjongens van vader op zoon. Met mijn vader beleefde ik twee thuismatchen in Gent. Samen met hem verhuisde ondertussen de helft van de supporters van toen naar de eeuwige jachtvelden. Nu zit ik zelf naast mijn zoon vader te zijn, ‘aan deze kant van het water’, een uitdrukking waarmee Lierenaars verwijzen naar de afstand die enkel in lichtjaren te meten is tussen hun stad en alles ten westen van de Schelde.
Een boek heb ik voor die thuissupporter naast mij al willen schrijven (nog te verschijnen), met hem alleen op reis gaan (nog te boeken), een stukje aan hem schrijven (nog acht regels te gaan), vertellen in welke facetten hij aan deze kant van het water mijn beeld en gelijkenis is. Het met hem hebben, ondanks onze luchtbrug van vele jaren, over het dribbelen, counteren en scoren (ook de owngoals) in onze levens. Desnoods in gebarentaal, zoals de Egyptische trainer van zijn en de Spaanse trainer van mijn ploeg.
Overmorgen is het weer zover. Twee helften. Om mijn mond te houden bij een Gents doelpunt. Om hem te zien glunderen, als Lierse scoort of de betere ploeg zou zijn.

13 april 2013      Lierse S.K.   -   A.A. Gent       1   -   2


woensdag 27 februari 2013

Loteling




‘U bent gewraakt,’ sprak de rechter onder de voeten van de gekruisigde. Een klets in het gezicht. De Pilatus in rode toga had ons, negentig lotelingen bij aanvang van deze assisenzaak, gewaarschuwd dat het geen persoonlijk drama hoefde te zijn om gewraakt te worden, dat de reden bovendien niet publiek werd gemaakt. ‘U bent gewraakt’, het kwam toch hard aan, net als de stilte die daarop volgde in de zaal.

Ik keek naar de twee hoofdbeklaagden, een man en een vrouw. Ze zagen er tijdens dit kortstondige oordeel over iemand anders dan henzelf heel even iets zelfverzekerder uit. Mijn gewraakte medemens droop af en schuifelde terug in de bank van de lotelingen. Als aangeslagen fluisterde hij ‘sorry’ toen hij bijna op iemands tenen trapte.

Er waren nog acht van de twaalf leden van de volksjury aan te wijzen. Keer op keer maalde de rechter met zijn hand door een grote urne, viste er een briefje uit en las een volgnummer en een naam voor. Zou ik, nummer 26, uitgeloot worden? Was de kans dat ik gewraakt zou worden het jongste uur niet zienderogen gegroeid? Want, ja, ik was ongedurig geworden bij het lange wachten aan de balie. En, ja, een agent had mij met een samenzweerderige knipoog binnengelaten. Ik had niet geknield voor ik ging zitten in deze rechtszaal. Oneerbiedig genoeg vond ik dat het hier rook naar een oud jezuïetenklooster. En mocht een advocaat mij aan een kruisverhoor willen onderwerpen: op mijn oproepingsbrief stond een beroep dat ik al dertien jaar niet meer uitoefen. En nog vele jaren daarvoor had ik een eerbaarder beroep gehad, zuchtte Jezus aan het kruis. Hoe zou nummer 26 aan wraking ontsnappen?

‘Beroep?’ had de rechter aan de beklaagde vrouw al eerder gevraagd, nog vooraleer de volksjury werd samengesteld. ‘Ik ben mindervalide, mijnheer de rechter.’ Pilatus schraapte zijn keel: ‘Dat is in feite geen beroep, mevrouw.’ Vinnig had ze hem toen aangekeken: ‘Excuseer?’ Alsof ze twijfelde of ze ook hem zou wraken.


donderdag 31 januari 2013

Mees

 
 
Gewoon opschrijven. Getrouw doorvertellen. Zoveel mogelijk tussenruimtes laten tussen de duizend negenhonderd vierenvijftig karakters, voor wat goed, waar en schoon is. Voor dit bericht van een dochter in Rotterdam.


‘Na het avondmaal stapte ik de trappen op naar mijn kamer. Achter de deur van de badkamer hoorde ik een vreemd geluid. Toen ik de deur opende, zag ik de warmwaterkraan van de wastafel sissen en pruttelen en een fijne straal afgeven. Tevergeefs probeerde ik ze dicht te draaien. Ik draaide ook aan de koudwaterkraan, die eerst zoals altijd doldraaide maar ineens toch hevig water begon te spuiten. Ik kreeg ze niet meer dicht. Help! Als bij toeval kwam Jeroen, mijn kotbaas, kort daarna thuis. Ik riep hem en vertelde wat er gaande was. Hij draafde de trappen af om de hoofdkraan af te sluiten.’

'Bedankt,’ zei ik, toen hij voor verder onderzoek naar de badkamer terugkeerde, ‘ik zou niet weten hoe ...’ Hij onderbrak me: ‘En, meid, hoe is het met je? Alle ellende van de jongste maanden wat achter de rug?’ ‘Eh, ...’ lachte ik wat ongemakkelijk.

‘Geloof me,’ ging hij verder, ‘we leven maar een keer. We hebben het voor niets gekregen, dus, waarom er niet iets goeds van maken? Toch?’
‘‘k Zal je wat vertellen. Boudewijn, mijn zoon van veertien, is niet mijn enige zoon. Hij had nog een broertje, maar niet echt. Dat broertje was in de baarmoeder helemaal verkeerd aan het groeien. Mijn vrouw en ik wisten op voorhand dat het fout zou lopen. Boudewijns broertje is uiteindelijk petieterig klein geboren maar na drie uur gestorven.’ - ‘Ik noemde hem Mees. Als een vogeltje dat uit het nest is gevallen.’ - ‘Ik hield Mees al die tijd in mijn ene hand, zo, in het licht van de zon die als bij toeval was beginnen schijnen. Dacht ik bij mezelf: mooi, zo krijg jij nog drie uur lang liefde en zon.’

'Met Jeroen stond ik daar op de overloop, onze ogen vol tranen. Waarna wij allebei in een lach schoten, bij de nog stiller geworden wastafel.’