maandag 15 oktober 2007

Elf, elf, elf


Ik val op je. Mont dich. OK?’ Zo verschijnt het op Hannahs computerscherm. Haar blinkende ogen en plotse lach verlokten mij om een lijn passionele poëzie mee te lezen. Een hoogst persoonlijke boodschap van één jongen aan één meisje. Maar één meisje is géén meisje als er niet minstens vijf andere mee op de hoogte worden gebracht.

Ik val op je. Mont dich. OK?’ Chatters van elf genieten het voordeel van de duidelijkheid. Ze geniéten ook van dat voordeel. Al was het maar omdat meester Tim niet meeleest en verbetert. Ook op elf heeft liefde geen last van een t of d te weinig. ‘OK?

Ik val op je. Mont dich.’ Na elf gaat dat nog een tijdje door, dat vallen op. Je valt nóg op twaalf, dertien, op zeventien. Op vijfentwintig. Dat valt maar door. Tot op achtenveertig, drieënvijftig. ‘Mont dich. OK?’ Maar waarom al die tijd op iemand vállen? Gewoon, omdat je hart zoiets doorgaans niet met opzet doet. Het gaat per ongeluk. Oeps. Gevallen. Oeps. Verliefd. En je valt ook op iemand omdat je daarna weer kan recht krabbelen. Vallen gaat over. Tenzij je van te hoog valt. Tenzij je verkéérd valt. Maar vallen op élf en later nóg (maar ietsje trager) gaat óver. Even over de zere knie wrijven, een keer vloeken en dan weer rennen, vliegen, springen en maar doorgaan. De kleerscheuren zijn voor later en soms voor een ander om te repareren.

Goed maar dat ‘vallen op’ over gaat. Op elf kan dat al over zijn na de speeltijd of op het einde van de chatsessie. Dat is zo sterk aan elfen: ze vallen nauwelijks en véren al weer recht. Latere leeftijden blijven soms iets langer liggen. Ze hebben dan ook al iets strammere knoken, ze zijn over heel hun lijf gewoon wat trager. Alleen hun hart, zo denken ze, slaat nog altijd even gewoon door. Het mooiste als die vallen, is te zien hoe ze weer recht kruipen. Ze kijken waardig rond op de speelplaats, ze glimlachen, kuchen of klinken weer verstandig. En ook al deed het heel erg zeer: ‘Mont dich, OK?'

woensdag 28 februari 2007

Elvira Madigan


Ik was net de wereld aan het verbeteren. Gehaast –tegen half negen eindigde de dansles van dochterlief - droeg ik enkele spots, planken en een ijzeren piramide van de wereldwinkel naar het laadruim van de auto.

De straat werd verlicht door een paar winkeletalages maar alleen het licht uit de lingeriezaak, precies naast de wereldwinkel, was oogverblindend. Terwijl ik af en aan liep, dweilde daar een blonde, slanke vrouw de houten parketvloer. Ze was gekleed in een zwarte blouse en een zwarte broek. Haar gefriseerde blonde haren vielen gracieus tot op haar schouders. Ik kon haar gezicht niet zien. Was ze negenentwintig? Midden de veertig? Ze stond enkele meters achter de etalage die voorzien was van drie zilverbruine damestorso’s, getooid met rode bh’s en strings. Als de voorhoede van een amazoneleger des heils. Er hingen tegen het venster ook grote papiervellen die tot 30 procent korting beloofden. Even rechtte de vrouw haar rug waardoor ik zag dat ze geen negenentwintig meer was. Met haar hand veegde ze als in slow motion enkele haren uit haar gezicht. Wanneer ze het poetsen hervatte, viel één van haar lokken terug. Dat had de regie mooi voorzien.

Bij mijn passage met enkele planken, boog de engel zich voorover om haar dweildoek onder een kast te draaien zodat haar blouse openviel. Spotjes in de zaak belichtten haar linkerborst zo perfect dat ik vanuit de witte piano achterin de winkel een concerto scheen te horen. Mozart?

Elvira Madigan misschien wel.

Tenslotte zeulde ik uit de wereldwinkel nog een piramide, bedoeld om Indiase, Sri Lankaanse en Peruviaanse juwelen mee uit te stallen. Had ik haar aandacht daarmee niet kunnen trekken? Maar alleen de steel van Elvira Madigans trekker leunde nog tegen de piano. Enkele spotjes waren al gedoofd. De lingeriezaak veranderde opnieuw in een bonbonnière van sensualiteit. Ik sloot de deur van mijn eerlijke handel en vond dat de wereld er die avond toch even beter uitzag.

De eerste sneeuw


Af en toe krijg ik bezoek van mijn vader. Zoals vorige week. Vijf jaar na zijn dood -een diepe zucht waarmee hij een eeuwig durende siësta begon- straalt hij meer dan ooit. Ik lach als ik hem bezig zie op het grote scherm van mijn nachtbioscoop. Vooraan in een ondersneeuwde tuin, omzoomd met donkere sparren, hapt hij speels naar zacht vallende sneeuwvlokken. Met zijn zwarte alpinomuts op en een donkere, korte sjaal rond zijn hals kijkt hij gelukkig, uitgelaten naar de dwarrelende hemel. Hij gaat op in zijn spel, maar ik voel dat hij weet dat ik hem zie.
Kijk, hij wordt zelfs overmoedig. Met een van hem nooit gezien gemak tilt hij met zijn beide handen een boomstronk op zijn rechterschouder en stoot die dikke, vermolmde boomplak halvelings in mijn richting.

Door het tikken van de verwarmingsbuizen tegen de plankenvloer in de slaapkamer word ik wakker. Ik haal diep adem en zucht met een mengeling van opwinding en ontroering. Mijn liefste naast mij wordt er wakker van.

- ‘?’

- ‘Vake gezien tussen de sneeuwvlokken, hij leek zo gelukkig.’

- ‘Zalig,’ begrijpt ze.

Als ze zich omdraait voor een bijslaapje ga ik terug op zoek naar de winterse tuin. Onderweg repeteer ik wat ik mijn vader wil vertellen zodat hij weer dichterbij deze tijd komt. Hoe anders de wereld er uitziet na hem. Hij heeft geen weet van Boeings die in WTC-torens vlogen en hij betaalde nog met Belgische franken. Vertel ik hem dat van de groten der aarde alleen nog Fidel Castro en Sven Nys in leven zijn? Dat de winters zijn afgeschaft? Het wordt stiller rond mij. Als ik de brokken van een vermolmde boomstam zie liggen, prevel ik vlug dat hij moet weten dat ik nog geregeld denk aan de drie, grote, rode Chinese postzegels die hij mij cadeau gaf op een natte woensdagnamiddag in Gent. Dat we vandaag nog altijd aanschuiven bij de Kennedytunnel. Dat zijn kleindochter papieren kraanvogels plooit om nooit ziek te worden.

Dan begint het zachtjes te sneeuwen.

Op reis


In Parijs het vliegtuig niet op gemogen. Teruggestuurd naar Brussel om een visum. Ik trein terug naar huis, terwijl wie mij deze morgen uitzwaaide en wie mij vanavond verwacht mij op reis waant. Als krijg ik een dag vrij in niemandsland. Om in Brussel-Zuid een vrouw op het allerlaatste nippertje het juiste spoor te wijzen voor haar trein naar Mons. Om een andere, jonge vrouw, bewusteloos te zien liggen bij de ingang van een parfumzaak. Met een veiligheidsagent als haar engelbewaarder van dienst. Om in de trein van Mechelen naar Antwerpen een bericht te zien rollen over het scherm boven de schuifdeur: 'Volgende halte Kortrijk'. Ik kijk verbaasd naar het Pools uitziende meisje aan het raam, maar zij is er zo te zien heel gerust in. Zelfs als we in Berchem aankomen met de boodschap: 'Station Kortrijk' breit ze rustig verder. Het is soms gemakkelijk om van Warschau te zijn.

Na aankomst in het station waar ik vanmorgen om half zes vertrok, heb ik de tijd om de jongste dochter van school af te halen. Even is ze verbaasd -'Pappie?'- om dan te kwinkeleren over juf en vriendinnen. Boven het stationsplein vliegt een rode ballon snel en stijl de lucht in. Over onze straat gakkert een lange waaier ganzen. Net een gedachtestreep bij deze dag.

Wanneer Air France de landing op Madagascar inzet, vergader ik met de wereldwinkel op de eerste verdieping van een café. Anderhalf uur noteer ik het gesprek over de winkel, de aanstaande geschenkenbeurs, de te vernieuwen etalage en de streepjes voor enkele gini’s, palmpjes en watertjes. Halfweg de vergadering vliegt de deur van het zaaltje open. De jongste dochter -'Pappie' terug, iets zachter nu- is op de terugweg van de vioolles naar huis en overrompelt mij met een avondzoen.

Wanneer een uurtje later de eerste stoelen achteruit schuiven en de vergadering afgelopen is, vraagt de voorzitter mij opeens: 'Moest jij niet op reis vandaag?'

vrijdag 23 februari 2007

Moments de gloire


Aan de klasmuur waar in het vierde leerjaar de matrone van een Medisch Centrum ongeduldig wachtte op mijn herkansing voor een plasje vooraleer er een veelkleurige controlestrip in te houden, aan diezelfde muur beleefde ik mijn eerste literaire moment de gloire. Meester Enis –meesters hadden toen geen voornaam- prikte er mijn opstel aan een bord, als voorbeeld. Kon ik niet op bevel en in groep plassen, ik kon schrijven.

Ik weet niet meer waarover dat opstel ging, maar vanaf toen begon ik graag te schrijven. Liefst met een rode bic, al beweerde mijn moeder dat zoiets slecht was voor de ogen (zoals naar tv of naar meisjes kijken of lezen in bed). Met plezier schrijven heeft nog lang geduurd. Tot daareven zelfs nog.

Brieven, postkaarten, huiswerken, opstellen, dagboeken, namen in het hout van een vensterbank of een schoolbank, in de wasem van een raam, gekrabbel in kantlijnen en agenda’s, hopen kladbladen vóór en zenuwachtige lijntjes tijdens examens, toespraken, verslagen, sollicitaties, artikels, reportages, mails en sinds een tweetal jaar ook 1954 Karakters (met tussenruimtes) zoals deze die u nu leest. Om keer op keer met andere woorden te herhalen: ‘Kan ik niet op bevel en in groep plassen, ik kan schrijven’.

Het liefste schrijf ik voor vrouwenogen. Omdat die volgens mij het beste kunnen lezen, ook tussen de regels. Sinds mijn opstel van het vierde leerjaar kreeg ik geen groter compliment dan dat van een vrouwenhand die ongevraagd in mijn oefenschrift pende: ‘Als je zo blijft schrijven, win je zeker vrouwenharten.’ Dat klonk mij als het fluiten van Terence Hill in een stationsurinoir in de film My name is Nobody, oog in oog met een treinmachinist die maar niet kon plassen. Door Nobody’s deuntje ontspant de man zich en klatert weldra zijn verlossing. Maar wanneer hij buitenkomt, ziet hij met verbijstering dat de fluitende cowboy er met zijn trein vandoor is. Ik zie hem denken: ‘Zou ik niet beter schrijven?’

Kaaitheater


Toi voyage?

Dan wil Vasily weten of ik binnenkort weer op reis vertrek. Een kreun van diep uit zijn keel betekent dat hij vandaag een schip moet helpen lossen voor veertig euro. Twee jaar kennen wij elkaar als geregelde passanten, rond kwart voor negen aan deze Brusselse kaai. Wanneer een van ons beide vóórligt op het stapschema tussen huis- en werkdrempels zwaaien we van ver, elk aan zijn kant van de brug over het kanaal. Andere dagen dreunt zijn dokwerkerhand in de mijne. In de winter trekken we daarvoor onze rechterhandschoenen uit, als een indianenritueel. Dat voelt warmer aan.

Vasily kent zeventien woorden Frans. ‘Homme’. ‘Famille’. ‘Travail’. ‘Bon’. ‘Mauvais’. ‘Ca va’. En nog wat onvermijdelijke woorden om die andere aan elkaar te rijgen. We deden er twee jaar over om met ons mondelinge smstaaltje elkaar iets beter te leren kennen. Na de morgen waarop we onze namen uitwisselden, vulden we beetje bij beetje tekstballonnetjes met ons Frans en met onze handen en wenkbrauwen.

Vasily vertelde na een maand dat hij uit Polen kwam. Zijn naam, accent en heldergrijze ogen logen er niet om. Zodat ik hem enkele dagen later begroette met twee van mijn drie woorden Pools: ‘Dzień dobry ‘. En hem op een koude aprilmorgen condoleerde bij de dood van de Poolse paus. ‘Oui, oui, grand homme,’ knikte hij met gepaste patriottische droevigheid.

Goed een jaar later houdt Vasily deze morgen mijn hand langer vast. Hij schuift zijn pet met oorflappen ietsje naar boven. Een dergelijke Poolse pet ken ik van mannen en jongens in oorlogsfilms over het getto van Warschau. Zijn ogen staan betrokken. Hij kreunt als een verlegen schooljongen: ‘Moi pardon. Penser toi police. Moi pas Pologne. Moi Ukraine. Pardon.’ Verbaasd (moi, police?) voel ik dat ik niet mag lachen om zijn biecht. ‘Tu t’appelles toujours Vasily?’ Hij schiet in een Oekraïense lach.

Achter zijn rug glijdt een vrachtschip traag voorbij. Boven ons krijst een grijze meeuw.

De leesbril


Brazzaville, 18 februari 1998.

‘Rijden!’ beveelt de luitenant.

Miguels ogen vragen om vergeving aan de lijken die over honderden meters vóór hem verspreid liggen op de avenue Lumumba. Dan start hij de wagen opnieuw. De herinnering aan de komende ogenblikken zullen voor altijd als vuil aan hem kleven. Net als de zure zweetgeur van deze militair.

Een halfuur geleden hield het bataljon halt voor zijn huis. Op zoek naar huurlingen, drank, geld. Nog goed dat hij alleen leeft, zonder vrouw.

Hij wil net zijn lege huis verlaten, als ze de achterdeur openschoppen. ‘Neen, niets, echt. Ik woon hier niet meer,’ stottert hij verward. Terwijl zijn mannen de kamers doorzoeken, ploft de luitenant wijdbeens in een zetel. Hij laat zijn hoofd achterover rusten en fixeert enkele seconden de zoldering. Dan veert hij recht : ‘Luister, …’ Verbijsterd hoort Miguel de man van om en bij de vijfentwintig uitleggen dat hij een leesbril nodig heeft. Of hij soms een blanke kent die hem dat kan bezorgen? In spannende ogenblikken als deze mag er niets verkeerd lopen. Als roofdieren schatten ze met hun blikken elkaars overlevingskansen in. Miguel glimlacht zenuwachtig: ‘Mijn broer woont hier drie woonblokken verder, hij zou…’ ‘Kom, we gaan er naartoe.’ De luitenant klapt in de handen, als voor een stadsspel.

Miguel kruipt achter het stuur van zijn witte Toyota pick-up met de luitenant naast zich. Vier blauwe uniformen klauteren in de laadbak. Pas als hij de rode, halfopen staande poort doorrijdt, ziet hij een kind in een plas bloed op de rand van de laan liggen. Enkele meters verderop een man met een gapende hoofdwonde. Nog verder op het zinderende asfalt vrouwen in panen, als neergegooide vlaggen. Hij remt, kijkt wanhopig in de zonnebril van de luitenant en legt de motor stil. Hij laat het stuur los, wijst met zijn handen ontdaan voor zich uit: ‘Ik kan toch niet …’

‘Rijden!’

Voor hem eindigen hier zeventien jaar Afrika. Op zoek naar een leesbril.

Brusselse sneeuw


Stéphanie. Tram 93 trekt zich op gang. De Louizalaan rechts en links van ons ligt er donkergrijzig bij. Ik houd mij recht om met mijn knieën die van de vrouw tegenover mij niet te raken. Ook mijn voeten houd ik als een communicant samen om niet op de zoom van haar kleed te trappen. Niet dat het een mooi kleed is: beige, bruin, met figuurtjes als bouillonblokjes en te licht voor de tijd van het jaar. Zelfs mijn oma’s hadden het ouderwets gevonden. Haar kin rust op een mollige hand met een gouden ring. Haar wangen blozen. Ze staart naar buiten. Niets aan haar beweegt, zelfs haar ogen niet. Dertig is ze al lang niet meer. In haar zwarte haar lopen strepen grijs.

Auto’s verdwijnen naast ons in een tunnel. Vleurgat. Hoe verder van het centrum van Brussel, hoe hoogmoediger de gevels worden. Zou de vrouw tegenover mij hier ergens werken? Neen. Poetsen doet mijn overbuurvrouw alleen maar thuis, waar ze ook kookt en waar kinderen rond haar hangen. In haar rechterhand houdt ze een sacoche op haar schoot. Niet van bij Vuitton op deze avenue Louise.

Lebroussart. Zie, het begint te stofsneeuwen. Pluimvlokken verstuiven voor de lichten van jagende auto’s. De tram rinkelt nijdig en machteloos voor een hinderende wagen. Het is alsof mijn overbuurvrouw de Brusselse sneeuw niet ziet. De sneeuw waar zij van opkijkt ligt in Koerdistan of in de Atlas. We remmen. Legrand. De vrouw neigt licht voorover, haalt diep adem, hijst zich uit haar onbeweeglijkheid en stapt af. Ik kan mijn benen strekken. Naast mij komt een combinatie Livre de Poche, mp3-speler en Maghrebijnse ogen zitten. Dat lucht op.

Net als de tram met een nieuwe lange zucht in een ruime bocht wegdraait van de Louizalaan zie ik mijn roerloze overbuur van daarnet om het glazen tramhokje heen stappen en temidden haar rok op het gras hurken. Om te plassen. Haar sacoche houdt ze met beide handen op haar knieën.
Mooi is dat eerste laagje sneeuw op het grasveld rond haar.

Pluisje


Veel plaats op de bank naast haar is er niet, maar het is deze morgen mijn enige zitkans in deze treinwagon. Ik schat ze zeventien of achttien jaar oud. Met tegenzin trekt ze haar rugzak op haar schoot. ‘Daaaanku’, zeg ik schijnheilig. Alsof ze me niet alleen met haar blik wil straffen omwille van de ingebonden privacy, schermt ze haar mobieltje af voor mijn mogelijke nieuwsgierigheid terwijl ze sms-t. Ik beeld mij in dat ze nijdig tokkelt: ‘Zit hier eivol’. Haar Nokia seint misschien terug: ‘Kan er ni meer bij?’ Zij: ‘Wringt zich hier nog een vent neffes mij.’ Hij: ‘Schraal type?’ Zij: ':-('.

Na een half uur donkere stilte aan mijn rechterzijde wiebelt de trein Brussel binnen. Tweehonderd meter voor Brussel-Noord blijven we stilstaan. Ook pendelen blijft een beetje reizen. Want zie, daarbuiten ligt een reuze, blauwe luchtballon tussen glazen torengebouwen. Aan de overzijde zwaaien meisjes van plezier ons een prettige werkdag toe.

En vóór ons raam stijgt boven de verwarmingsstrip een pluisje op dat mijn buurmeisje van haar rugzak plukte. Halfweg het raam blijft het blauwe dingetje een tel hangen om dan met een boogje terug naar het oranje tafelblad te dalen. Mooi is dat om half negen ’s morgens. Mijn donderwolkje houdt het pluisje opnieuw boven de warmeluchtstroom. Het schommelt naar boven en geeft zich sierlijk als daarnet over aan de afdaling. Deze keer grijpt mijn buurmeisje het fijntjes vast vooraleer het kan neerdwarrelen. Weer houdt ze het boven de treinföhn. Als het pluisje zich een derde keer neervlijt, zet de trein zich met een lichte schok in beweging.

Ik glimlach naar haar: ‘Hm, hm, drie keer.’ Ze glimlacht terug. ‘Dit wordt een geluksdag voor jou,’ zeg ik. Haar smiley wordt een horizontale streep bij zoveel gevaar op communicatie. ‘Zou dat zo zijn?’ antwoordt ze zuurtjes. Ik zeg haar: ‘De kans is groot, ik wens het alvast’. ‘Dankuuuu’, antwoordt ze terwijl haar ongeduldige Eastpak mijn plaats terug inneemt.

Repetitie


Twee hobo’s blazen hun rietjes warm in het halfduister van de kerk. Ze toonladderen tot bij Gods glazen oog in de bewolkte driehoek aan de zoldering. Boven het zijaltaar sluit een versteende maagd haar boek en ziet hoe jonge violistjes en een paar altviolen uit de sacristie dribbelen. Eentje kauwgomt, een ander bijt op zijn nagels. Achterin de kerk slaat de portaaldeur dicht. De contrabas vaart met vertraging binnen.

De eerste cellist gaat zitten. Ik schat hem achttien. Hij schudt zijn snarenhand en strijkt een beetje larghetto. Bij die klanken rekt de Gekruisigde hoog boven hem zich iets verder uit maar de Magdalena die Zijn voeten zoent, merkt het niet. Na het oefenstrijkje kijkt de cellist naar zijn ouders op de derde rij in de nog lege kerk. Kort vóór de hoogblonde dirigent het legertje strijkstokken bijeenharkt met handgebaren, veert de moeder van de cellist van haar stoel op. Ze stapt naar haar zoon en fluistert hem iets toe. Ik vraag mij net af of ze een zakdoek zal bovenhalen of even door zijn haren zal strijken, als haar zoon verveeld en zeker iets te luid naar haar zin ‘mamá!’zucht.

De vrouw keert terug naar haar kerkstoel. Mijn dochter van veertien stoot vanachter haar cello met strijkstok en opgetrokken pretoogjes haar buurcelliste aan. Ze legt haar mond weer in de plooi als de dirigent zijn handen heft voor een allegro non molto. Een rechte rug, een zwarte blouse, een knotje in haar blonde haar. Ik tik zachtjes met mijn linkervoet tegen de zachtwitte zuil naast mij. Met haar cijfers van wiskunde in haar rechterhand geschreven (zag ik daarstraks tijdens de autorit naar hier), strijkt ze bromtonen van Vivaldi’s winter. Het vriendschapsbandje en de ring van haar andere hand wandelen en verspringen met haar vingers over de snarenhals.
Weer zwaait mijn voettip naar de zuil. De schoonheid van veertien jaar dochter gezien vanuit een klein hoekje. Ik hou het voor mezelf. Ze zou wel eens ‘papá’ gaan zuchten.

Patiënt


‘En mijn telefoonnummer?’ vraag ik. De verkoper blijft lachen: ‘Nee, Marc, niet nodig.’ Hij noteerde wel al mijn geboortejaar, adres, schoenmaat en gewicht zodat zijn nieuwsgierige computer kan zoeken naar de voor mij geschikte sportschoen.

Maar voor de doeltreffendste informatie is het mondelinge examen duidelijk niet voldoende. Daarom moet ik mijn schoenen uitdoen en over de hele lengte van de bovenverdieping van de winkel draven, heen en terug. Daarbij telkens een voetmatje rakend dat met de computer verbonden is. Op de heenweg afdrukken met de rechter- en op de terugweg met de linkervoet. ‘Wilt u de proef even herhalen met de linkervoet?’ Voor een aanstaande jogger van mijn geboortejaar die met zijn kids nog een tijdje gelijke tred wil houden, is alvast dat geen probleem. ‘Goed zo, Marc.’ Maar de computer kan niet volgen. De zwierige, nonchalante tik op de entertoets die een digitale openbaring van mijn draafgedrag moet opleveren, laat het scherm onverschillig grijs. ‘U had tijd? Gaat u even zitten. Deze PC is nieuw.’

Mijn verzorger huppelt de trappen af naar zijn collega op de gelijkvloers waar ik hem hoor vragen: ‘Geert, als ik de naam van de patiënt bevestig, krijg je toch de voetafdrukken te zien?’ ‘Neen, eerst nog onderaan ...’ Ik hoor maar één woord meer: ‘Patiënt’. De winkel begint te ruiken naar een ziekenhuiskamer en in gedachten ben ik al op zoek naar mijn gele klevertjes.

Dankzij de goede raad van de hoofdverpleger kunnen mijn verzorger en ik even later op het beeldscherm kijken naar mijn geelgroen fluorescerende voetafdrukken en mijn looplijn. ‘Nu ga ik daar voor jou de passende schoen bij zoeken, Marc.’ Peking 2008 komt dichterbij als mijn coach met een paar blauwwitte Brooks op mij afstevent. Ik mag ze aantrekken en enkele keren naar hem toe lopen (‘Niét over het matje!’). ‘En?’ ‘Hm, hm.’ De computer deed zijn werk goed.

De patiënt mag naar huis, met een knipoog en met nieuwe moed in zijn schoenen.

Halleluja


Afrika stinkt. Zeker Abidjan. Heel zeker de wijk Koumassi. De hoofdstraten stinken er naar autowalmen en vieze riolen. De zijstraten en hun stoepen stinken naar pis. De markten naar oliebollen en houtskool. De lagune naast de hoofdstraten en zijstraten en markten stinkt naar rotte vis en modder. En de mensen tussen de auto’s en de riolen ruiken naar zweet en naar de hoofdstraten en de zijstraten en de markten. Op enkele vrouwen en mannen met parfums, zonnebrillen en blinkende schoenen na.

Afrika voert oorlog. Ook in Abidjan. Over de lanen rijden overvalwagens van het Franse leger als spookrijders uit het verleden. Politieagenten wijden zich aan het willekeurig tegenhouden van auto’s, chauffeurs worden desnoods naar hun SIS-kaart en passagiers naar hun nationaliteit gevraagd, als dat maar boetes oplevert. Bloeddorstige krantenkoppen eisen oorlog omdat op vrede wachten verveelt.

Afrika maakt lawaai. Toch zeker de Abidjanezen van de wijk Koumassi. ’s Zondags luiden de klokken te vroeg; elke dag zeuren gepensioneerde muezzins vóór zonsopgang moslims wakker; groene, oranje en rode taxi’s gebruiken de verkeersdrempels als startblokken. In de vooravond braakt reggaemuziek over de lege tafeltjes van de straatcafés. Radio RFI verslaat voor alle buren de match Monaco-Auxerre en voegt er in de pauze vrolijk de ‘météo’ van Parijs aan toe. Min zeven graden.

Afrika zweet. Overdag. En ‘s nachts. Rond twee uur word ik wakker van de warmte en van gezang. Een man staat te zingen bovenop het dak van een huis in aanbouw: ‘Halleluja’. In alle tonen jankt hij, fleemt hij, lalt hij zijn geloof. Tegen de donkere hemel zie ik hem zijn armen spreiden en als een manke maraboe draaien rond zijn eigen as. ‘Halleluja, halleluja.’ Hoog boven de verlaten straten van Abidjan.

Midden de hymne ben ik weer in slaap gevallen. Opnieuw gerust te weten, dankzij die man, waarom ik keer op keer graag naar dit werelddeel, niet alleen naar Abidjan, terugkeer.

Mayday, Mayday


Terwijl de hele wereld rouwde om de slachtoffers van een zeebeving en pronkte met televisiesolidariteit is mijn zoon van tien mij ontvallen. Een donderslag bij de heldere hemel van een zaterdagmorgen. De ontbijttafel was nog niet afgeruimd, bij een kopje koffie spelde ik net op de voorpagina van de krant voor mezelf het jongste dodental in Zuidoost-Azië. Juist toen ik bedacht dat die Zweedse strandkloppers en Sri Lankaanse vissers zoveel verder van mijn bed waren omgekomen als vluchtelingen in Oost-Congo, precies toén ving ik de noodsignalen in huis op.

‘Mayday. Mayday.’ En nog eens, maar hoger en scherper: ‘Mayday. Mayday.’ Maar voor hulp was het te laat. Wankelend en stuurloos vloog Nathan met brandende vleugeluiteinden de keuken binnen. Hij probeerde nog heldhaftig de koelkast te ontwijken met een duik naar rechts, zag vóór zich een tafel met een krant en een vader opdoemen, zwenkte met gierende motoren naar links, brutaal speurend of de man achter de krant ook rampen in eigen streek volgde. Uiteindelijk spatte hij tegen de tegelvloer uiteen met de verschrikkelijkste crash ooit door mij gezien op een zaterdagmorgen. Het einde van mijn zoon van tien.

Ik plooide het nieuws over de honderd vijfendertigduizend doden dicht en spoedde mij naar de plaats van het onheil. Zijn bleke hoofd lag met één wang tegen de grond, de vleugels gehavend maar als bij wonder niet afgebroken. Toen de vlammen waren gedoofd en de rook was weggetrokken, stelde ik vast dat sommige stukken van het karkas mogelijks hersteld konden worden. Te beginnen bij de scheur in de broekspijp ter hoogte van zijn rechterknie.

Even legde ik mijn hand op de nog warme wang van mijn zoon. ‘De hulpdiensten komen er zo aan,’ fluisterde ik met een gebroken stem het ogenschijnlijk levenloze lichaam toe. Ik wist geen blijf meer met mijn emoties tot van op de plaats waar eens een cockpit was, de piloot mij vernietigend aankeek en meesmuilde: ‘Ramptoerist’.

Air France


Antananarivo, 6 december 2004


Geachte heer directeur van Air France,

Vannacht nog laat ik u weten dat ik goed ben aangekomen met vlucht AF 908 in Madagascar. Uw piloot landde onder applaus van mijn medereizigers.

Niemand die zich nog druk maakte over uw nieuwe huisstijl na de fusie met de Nederlandse KLM. De geschrapte aperitief vóór en de ijdele hoop op een extra koffietje nà de lunch. De slappe boterhammen die we als avondmaal achterin moesten opvissen. Of de gekuifde jobstudenten die uw vertrouwde Amélie Poulains vervingen en zich met geveinsde voorkomendheid haast uitsluitend richtten op de kinderen aan boord.

Maar ik schrijf u vannacht, mijnheer de directeur, omdat ik de slaap niet kan vatten. Omwille van één beeld van deze dag dat ik niet kan verjagen. Het verdringt al uw gemekker –excusez le mot- over mijn veiligheid; het is sterker dan alle gespeelde bezorgdheid van uw lakeien van de balie in Parijs tot bij aankomst in Madagascar.

Deze morgen, aan de scannerpoort voor passagiers en handbagage, zat een medereizigster op een stoel. Ze was zo te zien tegengehouden. Met uitgestoken armen wiegde ze boven haar hoofd zacht heen en weer met haar schoenen in haar handen. Ze probeerde de aandacht te trekken van uw veiligheidsagent die haar verplicht had haar schoenen uit te trekken. Het was alsof ze haar onschuld wilde bewijzen, u overtuigend dat ze alleen maar op reis wilde. De blikken van de rij wachtenden maakten haar verlegen. Maar uw veiligheidsagent was al met de volgende verdachte van vlucht AF 908 bezig en stond met zijn rug naar haar toe. En wij, nog onder verdenking, wij keken toe en wachtten onze beurt af. ‘Als na 11 september een grapje bij controle ongeoorloofd is, hoeveel meer dan niet openlijk protest?’ dachten we.

Mijnheer de directeur van Air France, wij zijn goed aangekomen met vlucht AF 908. Maar vannacht kan ik de slaap niet vatten. Het moet iets anders zijn dan die slappe boterhammen.


Hoogachtend,

Oudercontact


Als een nieuwsgierige maar verlegen klant werd ik in deze tippelzone geloodst door een secretaresse. ‘De lerares Frans? Oh, daar breng ik u naartoe’, waarna bleek dat mijn gids zich van vitrine had vergist. De dames van het oudercomité serveerden koffie; voor mij proestende en schuimende luchtbellen uit een thermos.

Ondanks een perfecte timing zit ik nu in een file bij de lerares wiskunde. Het wachten heeft een voordeel: zo kan ik bekomen van het flaneren van Frans (zwaar geschminkt en met een doorrookte stem), over Nederlands (zo jong dat ik dacht dat het een studentengrap was) naar aardrijkskunde (‘papa, hij is een kei in jioe-jitsoe!’).

Terwijl de file bij wiskunde verder aandikt, zie ik een juf alleen zitten achter haar lege tafel. Afstandelijk en jong kijkt ze een beetje verveeld rond in haar prettige hes en wippend met haar rechtervoet in een bruine laars. Maar ondanks een opmerkelijke halsuitsnijding biedt deze lerares informatica aan niemand acces.

In onze file borrelen enkele grappen op, een zucht en wat ongedurigheid. Een ouderpaar overtuigt zonet de papa vóór hen dat zij wel degelijk vóór hem op de lijst stonden. Ook de mama in derde positie overweegt een demarrage en probeert de grapjas vóór haar (‘Bij de slager hebben ze een beter systeem’) te overreden tot uitwijken in naam van haar dochter die staat te verkleumen aan de muziekschool.

Voor het overige houden wij ons gedeisd en wachten op het einde van een werkdag berustend onze beurt af. Met maar één vraag in het hoofd: ‘Doen wij het goed?’ Want ook hier zitten we ons best te doen. In de naam van onze jonge goden. In eigen naam. Vaders met armen ter verdediging over de borst gekruist, moeders die hun welpen komen verdedigen. Met straks tussen ons en ‘die van wiskunde’ een puntenlijst. Een vinger die zoekend glijdt naar onze familienamen. En na een frons, de glimlach van de lerares die over onze schouder al lonkt naar de volgende wachtende in de rij.

Avenue de la Paix


‘Het is niet te doen,’ sakkeren de bewoners van de nummers 27 en die van 34 in mijn straat. Hun schoenen worden vuil van het slijk, hun auto geraakt enkel op vrije dagen tot bij het eigen huis en de strijd tegen het opdringerig zand in hun hall is intens. Onze straat ligt vijf maanden opengebroken om de riolering te herstellen. ‘Wegeniswerken,’ noemt de aannemer het in zijn open brief aan de straatbewoners. Hij bedoelt dat ook hij de bijkomende ongemakken niet kan verhelpen, hij werkt in opdracht van de stad. En de stad staat in dienst van zijn burgers.

Vijf maanden oogt de Vredelaan nu als een weg in een Afrikaanse bidonville. De mevrouw van nummer 19 ziet mensen al vaker en iets langer samen op straat staan praten, klagen denk ik. We worden noodgedwongen iets meer onthaast en blinken geregelder onze schoenen op. L’Afrique, c’est chic. Maar de vrouwen lopen nog niet met een handborstel van gedroogd gras onze voortuintjes te wissen. Er verschijnen nog geen schoenpoetsertjes of tienermeisjes met broodteilen op hun hoofd. ’s Avonds nog geen roodgloeiende houtskoolvuurtjes te bespeurengezien, alleen blauwig flitsende tv-schermen in de huizen waar de rolluiken nog niet naar beneden zijn gelaten.

De mevrouw van nummer 2 laat haar hond nu uit in een zijstraat waar helemaal niemand weet dat haar man haar onlangs verliet, na dertig jaar goede en kwade dagen, geluk en tegenspoedonlangs , na dertig jaar huwelijk. De kinderen van nummer 14 kijken door de ramen naar de graafmachine en de kraan. Voor vragen kunnen we terecht in een cabine bij een veiligheidscoördinator. Tijdens de werkuren. En de bejaarde man van nummer 29 belt mij vanmorgen verontwaardigd op: ‘Stel je nu eens voor dat ik plotseling naar het ziekenhuis moet worden gebracht?’ En ik, ik wacht ondertussen met voorpretplezier op de Afrikaanse studenten die naar jaarlijkse gewoonte in onze straat komen leuren met fabels en sprookjes van hun continent. Drie euro. En een babbel voor wie wil.